“Iemand moet het zeggen.” Ik loop met de vele andere aanwezigen naar de uitgang van iets wat aanvoelt als een klaslokaal of collegezaal, terwijl de man tegen de stroom inloopt. Ik kijk hem aan en voel nieuwsgierigheid opkomen. "Wat bedoel je?" “Nou, dat iemand het moet zeggen.” Ik sta stil en kijk om me heen, terwijl iedereen rustig blijft doorlopen. "Tegen wie heb je het? Wat moet er gezegd worden?" De man reageert verbaasd. “Je weet het toch wel? Iemand moet het gewoon zeggen. Nu. Het is tijd.”
Sinds ik ergens las dat je je bewustzijn kan trainen om te ontdekken of je nu juist op een inademing of een uitademing in slaap valt of wakker wordt en ik daarmee wat ‘speel’, lijken flarden van dromen, want daar gaat het bovenstaande om, wat makkelijker te blijven hangen. De meeste flarden herken ik direct als droom, maar sommige flarden, zoals deze, vragen wat meer alertheid. Voordat ik me er goed en wel bewust van ben, zoek ik er al betekenis in en mix ik het supersnel met kennis, ervaring en wensen, om er een geloofwaardig verhaal van te maken. Kortom: ik stop pas met het maken van een verhaal als het voor mezelf geloofwaardig, dus te geloven, is. En dat is gek, maar tegelijkertijd ook weer niet, want wie is de mens zonder alle (geloofs)verhalen?
De wereld waarin we leven is feitelijk een grote constructie van verhalen. Echter: geen verhaal zonder woorden. En die woorden, tsja… die beschrijven uiteindelijk maar een deel van de werkelijkheid. Zo schijnt het voor wederzijds begrip zelfs noodzakelijk te zijn om met onbekenden eerst over onschuldige onderwerpen te praten, zoals het weer. Hoe benoem je je eigen ervaringen (die immers woordeloos zijn)? Hoe zit het met nuances? Hoe ga je met tegenstrijdigheden in elkaars verwoording van die waarneming om? Pas als dat allemaal onderzocht is, als je in de woorden van de ander je eigen woorden herkent (bijna alsof je ze in een caleidoscoop waarneemt: als reflecties binnen een bepaald kader, niet identiek, maar wel herkenbaar) en als het goed of in ieder geval gelovenswaardig bevonden is, pas dan is het tijd voor andere onderwerpen.
Misschien is de droom wel getriggerd door mijn eigen ademhaling. Die gaat namelijk niet zo vanzelf. Er moet best wat moeite voor gedaan worden, wat flink in tegenspraak is met wat in de boeddhistische en ook in de mind-volle wereld zo vaak gezegd wordt: de ademhaling gaat ‘gewoon’ vanzelf. Persoonlijk ervaar ik hooguit 'een soort van' vanzelf, met meerdere kanttekeningen. Om dat ademen in goede banen te leiden ben ik er namelijk alleen al bewust meer mee bezig dan me lief is, laat staan onbewust. Hmmmm. Misschien verwijst de droom wel naar het onderstaande waargebeurde verhaal.
Eens, lang geleden, in de vorige eeuw, hield m’n ademhaling er binnen een paar uur meer en meer mee op, met flauwvallen tot gevolg, waardoor een snel ritje naar het ziekenhuis nodig was. Ik dacht te weten wat er aan de hand was en de met spoed opgetrommelde chirurg ook. Alleen dachten we allebei heel zeker iets anders, allebei zonder hard bewijs. Vlak voordat ik onder narcose ging zei de chirurg vriendelijk dat de kans vrij groot was dat ik het niet zou overleven. Of ik nog iets moest doen of wilde zeggen. Nu heb ik altijd wel iets te doen of te zeggen, dus ik vond het een stomme vraag, kijkend naar zijn jongensachtige gezicht, net even boven m’n tenen, terwijl een verpleegkundige al een naald in een ader schoof, maar hij had me toch even stil. Twee gedachten streden om voorrang. Eén: zo, dit was het misschien, okay, dat is dan zo. En twee: wat sneu voor zo’n jonge arts als het hem niet lukt.
Maar natúúrlijk wilde ik iets zeggen! "Luister, doet u nu maar wat ik bedacht heb, plan A. Als u namelijk doet wat u nu denkt, plan B, en het mislukt, dan denkt u uw hele leven: had ik maar ècht naar die patiënt geluisterd. Doet u plan A en het mislukt, dan mag u mij de schuld geven. Dan wordt u een iets minder getroubleerd arts.” Hij keek me ondoorgrondelijk aan en zweeg, waarna zijn gezicht wazig werd.
Mijn aandacht was (daarna?) volledig bij de eerste inademing. Vol-le-dig. Ma-xi-maal. Zo lekker! Vrij. Blij. Mijn eerste, behoorlijk nieuwsgierige gedachte: mooi, maar ben ik nu dan dood of toch levend? Tweede gedachte: ik denk, dan zal ik vast wel bestaan! Derde gedachte: ah, ik kan me Descartes herinneren en kan daar ook om lachen, maar is dit alles wat er is? Daarna leken een voor een de zintuigen weer aan het werk te gaan en voelde het alsof ik beetje bij beetje opgebouwd werd. Grootste vraag, ook in deze eeuw nog: wat is leven nu eigenlijk? Maar ook: hoe weet ik dat dit allemaal echt is? En: wie of wat is in vredesnaam die ‘ik’ die ik denk dat ik ben?
En misschien leef ik nog lang en gelukkig.
“Iemand moet het gewoon zeggen.” Wat dan? Door wie dan? Hoe dan? Met welke woorden? Wat is er in deze wereld nou nog niet gezegd? Niets toch? Moet er misschien iets herhaald worden? In een andere context? Hmmmm. Moet er misschien gezegd worden dat de hele wereld best wel eens een droomwereld kan zijn, een fictieve wereld dus? Dat het ‘ik’ mogelijk een product is van het denken (zoals poep een product is van de spijsvertering) en dat het leven daardoor paradoxaal genoeg oneindig veel complexer en tegelijkertijd simpeler in elkaar zit dan gedacht? Dat het dus helemaal niet persé nodig is om met elkaar te blijven (bek)vechten? Dat het misschien de hoogste tijd is om een adequater mensbeeld te definiëren? Een nieuw mensbeeld, dat het bijzondere en krachtige van de mens op een nieuwe manier zichtbaar maakt. Een mensbeeld, dus, waardoor nieuwe hoop en ook nieuwe initiatieven kunnen ontstaan?
Zijn we ondertussen niet ontwikkeld tot de Homo Sapiens Faber Ludens? Een rechtopstaand wezen dat zich van denkend via scheppend naar spelend heeft ontwikkeld? Waarbij dat spelen verband lijkt te houden met de nog onverklaarbaar toenemende neuroplasticiteit? Waarbij die neuroplasticiteit misschien wel als vreedzaam wapen ingezet kan worden in een wereld die steeds dringender om grote oplossingen vraagt? Waardoor het als steeds maller en ongepaster lijkt om de meeste leerlingen nog net zo aan te pakken als 100 jaar geleden, toen het onderwijs bedoeld was om, nadat je had leren rekenen en lezen, in een fabriek te kunnen werken?
Is het niet de allerhoogste tijd om onszelf eens minder serieus te nemen? Is het niet het moment om onszelf te (leren) zien als vlakjes in een reusachtige caleidoscoop: lijkend op de ander, soms afgescheiden, soms samenvallend, ogenschijnlijk één kleine ruimte delend, maar feitelijk onszelf onbegrensd oneindig herhalend. Dit is toch precies wat alle grote levensbeschouwingen sinds mensenheugenis doorgeven? Met of zonder god(en) of wonderlijke krachten? Is dit nou juist niet iets wat in de hectiek van het hedendaagse, onttoverde leven te weinig aandacht krijgt, te weinig onderzocht wordt en daardoor te weinig herkend en dus ook te weinig ervaren wordt, waardoor we niet alleen elkaar, maar ook onszelf nog steeds niet begrijpen?
Kortom: wordt het niet eens tijd om, met een frisse blik, een nieuw, door de hele mensheid gedeeld, geloofwaardig verhaal te construeren?